Adel en heraldiek in de 21ste eeuw
Het symposium ‘Adel en heraldiek in de 21e eeuw’ op vrijdag 24 mei in Den Haag maakte een balans op van recente ontwikkelingen in de overheidsheraldiek en het adelsrecht in Nederland. Tegelijkertijd keken de sprekers en de deelnemers aan het panelgesprek vóóruit, met name op de vraag hoe in historische tradities verankerde fenomenen als adel en heraldiek zich verhouden tot de huidige tijd.
In 1994 kwam de Wet op de adeldom (Woa) tot stand. Deze wet bestendigde het bestaande adelsrecht in Nederland, maar zorgde daarnaast ook voor enkele beperkingen én vernieuwingen. Het traditionele adelsrecht en moderne opvattingen over privacy, gender, kleur en persoonlijke identiteit, lijken soms op gespannen voet met elkaar te staan. Iets vergelijkbaars geldt voor overheidsheraldiek.
Tijdens het symposium dat de Hoge Raad van Adel op 24 mei samen met de Stichting Uitgave Nederland’s Adelsboek (SUNA) bij het Nationaal Archief in Den Haag hield, boden drie presentaties van onderzoekers en een aansluitende forumdiscussie onder leiding van Jort Kelder de circa honderdvijftig aanwezigen de mogelijkheid om te reflecteren op deze vragen en hier met sprekers en andere aanwezigen verder over van gedachten te wisselen. Van die laatste mogelijkheid werd tijdens de forumdiscussie volop gebruik gemaakt. Zoals aangekondigd in een eerder nieuwsbericht volgt hieronder een samenvatting van de presentaties en de discussie.
Luc Duerloo – Samenvoeging van gemeenten en plaatselijke heraldiek
Prof. dr. Luc Duerloo, emeritus-hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen en voorzitter van de Vlaamse Heraldische Raad, ging als eerste spreker in op de samenvoegingen van gemeenten in de laatste decennia en op de manier waarop deze fusies heraldisch vorm kregen in nieuwe wapens. Hij vergeleek daarbij, vaak op humoristische wijze, de ontwikkeling in Nederland met die in Vlaanderen.
Nederland telt momenteel 342 gemeenten. In 1964, op de drempel van de eerste grote golf van samenvoegingen, waren dat er nog 977 (ter vergelijking: in Vlaanderen staat de teller nu op 300 gemeenten). Deze fusies zijn het gevolg van de schaalvergroting die nodig was door de toename van gemeentelijke taken, die vaak ook complexer zijn geworden.
De Hoge Raad van Adel is sinds 1816 betrokken bij de verlening (en bevestiging) van wapens aan lokale besturen. De vele fusies in de laatste decennia hebben ook hun weerslag gehad op de gemeentelijke heraldiek. Deze wortelde in het plaatselijke: heraldische symbolen van voor de Revolutietijd (1795-1813) en haalde inspiratie uit figuren op oude zegels, wapens van adellijke families die een rol hadden gespeeld op het lokale niveau, patronen van dorpskerken, geografische ligging, materieel erfgoed of economische activiteit. Het verleende wapen kon ook een zogeheten ‘sprekende figuur’ zijn, een rechtstreekse toespeling op de gemeentenaam.
Bij het ontwerpen van een wapen voor een uit fusie ontstane gemeente staat het belang van het heraldische patrimonium (erfgoed) voorop. Onvermijdelijk wegen de historische wapens van steden dan zwaarder dan de in vele gevallen jongere symbolen van landelijke gemeenten. Een ministeriële beschikking van oktober 1977 voorziet dat een fusiegemeente die de naam van een van de delen overneemt, ook het wapen van dat deel kan overnemen. Daarbij blijft het mogelijk om verantwoorde verbeteringen door te voeren, bijvoorbeeld door de toevoeging van een wapenspreuk.
In de meeste gevallen komt de vraag naar een nieuw wapen in een fusieproces al voor of kort na de samenvoeging ter tafel. De geesten zijn dan zelden rijp voor een geheel nieuw ontwerp. Men streeft er meestal naar om alle delen een plaatsje te geven. Dat geeft wel enige spanning, want een geslaagd wapenontwerp behoort zo eenvoudig mogelijk te zijn. Bij de samenvoeging van twee of drie gemeenten wil het nog wel lukken. Maar als er onder de fuserende gemeenten een of meerdere zijn met een relatief ingewikkeld wapen, dan dringt een selectie zich op. Dat is a fortiori het geval wanneer er aan de fusie al eerdere samenvoegingen zijn voorafgegaan.
Bij een dergelijk selectie hebben bepaalde figuren een grotere overlevingskans dan andere. Duerloo stelt dat bij de heraldische fusiegolf een drietal soorten wapenfiguren met uitsterven wordt bedreigd. Allereerst signaleert hij het stilletjes wegkwijnen van wat hij de ‘landelijke heraldiek van onderop’ noemt. De door koning Willem I uitgevaardigde directieven kwamen erop neer dat elke gemeente aanspraak kon maken op een eigen wapen, of dat nu gebaseerd was op historische precedenten of niet. Het zorgde ervoor dat behoorlijk wat plattelandsgemeenten kozen voor wapenfiguren die de agrarische activiteit van hun bewoners weerspiegelden.
De samenvoeging van gemeenten zorgt ook voor het verdwijnen van vele heiligen uit de lokale heraldiek. Ze kwamen lange tijd voor in gemeentewapens van met name Noord-Brabant en Limburg (en ook in de Antwerpse Kempen). In de wapens die de voorbije dertig jaar zijn verleend, valt er niet één te bekennen. Ontkerkelijking speelt hier mogelijk een rol, maar een verklaring zoekt Duerloo eerder bij het uitgesproken lokale karakter van een patroonheilige. Daarnaast speelt ook de opvatting onder heraldici dat een volledige heiligenfiguur onheraldisch is en beter vervangen kan worden door zijn of haar attribuut.
Een derde categorie wapenfiguren die volgens Duerloo in de loop van de tijd verdwenen, is die waarin de plaatselijke archeologie en folklore een grote rol spelen. Dat geldt in het bijzonder voor de 26 wapens die de burgemeester van Sleen, Gerlof Bontekoe, ontwierp voor Drentse gemeenten. Bontekoe ontwikkelde daarbij een eigen stijl, met een opvallend gebruik van tegenhermelijn en met wildemannen en paarden als schildhouders. Na de gemeentelijke herindelingen van 1998 had het Drents Heraldisch College weliswaar oog voor Bontekoes nalatenschap, maar de nieuwe gemeentewapens sloten veel meer dan voorheen aan bij het landelijke patroon.
De opeenvolgende gemeentefusies liggen aan de basis van de opkomst van zogenaamde dorpswapens. Ze laten aan dorpskernen toe om hun eigenheid heraldisch uit te dragen. Vaak gaat het daarbij om het wapen van een opgeheven gemeente met dezelfde naam. Op die manier blijft het verlies aan heraldisch erfgoed natuurlijk beperkt. Omdat het hier niet om publiekrechtelijke lichamen gaat, vallen dorpswapens buiten de opdracht van de Hoge Raad van Adel. In de regel worden ze door een besluit van de gemeenteraad ingesteld. De weerstand die het ‘morenhoofd’ in het dorpswapen van Marken sinds kort bij sommigen oproept, toont in elk geval aan dat het publiek die dorpswapens ter harte neemt.
Wapens van gefuseerde gemeenten kunnen niet eindeloos in elkaar geschoven worden. Na de zoveelste fusie leidt de wens om aan alle constituerende delen recht te doen tot erg drukke of ronduit overladen resultaten. De vraag rijst welke dan de alternatieven zijn. In een aantal gevallen kunnen de ingewikkelde bestuursstructuren van voor de Revolutietijd soelaas bieden.
Voor het wapen van de gemeente Waterland (1993) lag teruggrijpen naar de heraldiek van de Waterlandse Unie voor de hand. Dat was een samenwerkingsverband waarmee zes dorpen in 1619 front vormden om hun rechten en vrijheden te vrijwaren. Ook middelgrote feodale entiteiten kunnen hier een rol spelen. Voorbeelden hiervan zijn de twee opspringende zalmen van het Land van Altena, het rad van het Land van Heusden, de beurtelings gekanteelde dwarsbalken van het Land van Arkel of de drie wassenaars van het geslacht Polanen. Wel moet gezegd worden, dat die figuren al geruime tijd een rol speelden in de gemeentelijke heraldiek. Iets dergelijks vanuit het niets voorstellen, stuit doorgaans op tegenstand.
Waar het onmogelijk blijkt om terug te grijpen naar zulk een gemene deler uit het verleden, kunnen het landschap en het erfgoed een oplossing bieden. In het wapen van Peel en Maas staat het zwarte veld voor veengebied, terwijl de golvende paal de Maas representeert. De genese van het wapen van Oldambt is te complex om hier uit de doeken te doen. Interessant in het kader is dat de zigzagverdeling die aan het wapen van Scheemda ontleend is, op een abstracte wijze aan de kerktorens in het schild van Midwolda herinnert.
De term abstractie is zeker van toepassing bij het wapen dat in 2019 aan Waadhoeke is verleend. Het blauw staat voor de Waddenzee. Het groen voor de landbouwgronden. De witte punt geeft dynamiek aan de dijk die beide van elkaar scheidt. Men zou kunnen opwerpen dat er in Nederland wel meer plaatsen zijn waar een dijk landbouwgrond tegen de zee beschermt. De Minerva en Ceres – die uit het wapen van het vroegere Franekeradeel stammen – aarden het geheel echter stevig in de Friese bodem.
Luc Duerloo besloot zijn presentatie met de constatering dat er momenteel nog slechts één gemeente in Nederland is die geen officieel wapenschild heeft: Sittard-Geleen. In die gemeente is de aanvraag voor een nieuw wapen weer opgepakt. Wat er hier uit de bus komt, durft Duerloo niet te zeggen. Wél dat men in de Vlaamse Raad met belangstelling naar de keuzes en het resultaat kijkt – en vertrouwen heeft in de heraldische inventiviteit van de Hoge Raad van Adel en zijn zorg voor het heraldische patrimonium.
Ruben Ritsema - Adel: een historisch gegroeid instituut en veranderende juridische mores
In zijn voordracht merkte Ruben Ritsema, jurist en promovendus aan de Universiteit van Maastricht, allereerst op dat de Wet op de adeldom van 1994 een weerslag was van de opvatting dat adel moet worden gezien als een ‘historisch gegroeid instituut’ (aldus minister Dales van Binnenlandse Zaken) en dat de wet zich beperkte tot het vastleggen van het vigerende adelsrecht. Vervolgens signaleerde Ritsema dat dit zou kunnen gaan botsen met de steeds liberalere wetgeving op het vlak van personen, familie- en naamrecht.
Hoewel de wetgever in 1994 een strikt adelsbeleid wenste, bracht de Wet op de adeldom toch een belangrijke vernieuwing. Ging van oudsher adeldom alleen over op wettige kinderen, dankzij een aangenomen amendement werd overgang van adeldom ook mogelijk op buiten het huwelijk geboren of bij geadopteerde kinderen. De minister (inmiddels Van Thijn) verklaarde echter bij de behandeling van de wet in de Eerste Kamer dat deze regeling in redelijkheid slechts betrekking kon hebben op kinderen die na inwerkingtreding van de wet waren geboren of geadopteerd. Dit leidde later tot verschillende rechtszaken, maar de Raad van State handhaafde steeds deze uitleg.
Recente ontwikkelingen die mogelijk botsen met het adelsrecht betreffen de reeds ingevoerde Wet introductie gecombineerde geslachtsnaam en de nog niet afgeronde Transgenderwet. Als gevolg van de eerste wet kunnen ouders hun kinderen hun beider geslachtnamen geven. Bij de adel is dit niet mogelijk. Onderdeel van het historisch instituut is namelijk dat adellijke titels en predikaten een vaste combinatie vormen met bepaalde achternamen. Toevoeging van een andere geslachtsnaam zou hierin een ongewenste verandering brengen.
Wanneer adellijke moeders hun kinderen hun (adellijke) achternaam willen geven, raken die kinderen hun titel of predikaat kwijt. Dit gevolg doet zich naar verwachting ook voor wanneer bij kinderen aan een adellijke achternaam een al of niet niet-adellijke naam wordt toegevoegd.
Ingewikkelder wordt de Transgenderwet. Volgens de beoogde wetswijziging volstaat een verzoek tot wijziging van de geslachtsregistratie bij de gemeente. Dat kan twee keer direct bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, een derde of volgende keer is een verzoek bij de rechtbank vereist (lichamelijke aanpassingen of deskundigenverklaringen zijn dus verleden tijd).
De vraag rijst nu of een adellijke vrouw die zich als man laat inschrijven en vervolgens een kind krijgt, zijn adeldom – nu immers als man – kan doorgeven. Het Burgerlijk Wetboek bepaalt evenwel dat dat de man die een kind baart maar vroeger als vrouw te boek stond, voor het bepalen van de afstamming als moeder van het kind wordt aangemerkt. Dit kan volgens Ritsema, in samenhang met de geest van het adelsrecht als historisch instituut en het standpunt van de Hoge Raad van Adel, niet tot een andere conclusie leiden dan dat verandering van geslachtsregistratie geen verandering van vererving van adeldom kan bewerkstelligen.
Ook ten aanzien van primogenituur bij de vererving van adellijke titels bij eerstgeboorte, meent Ritsema, eveneens met de Hoge Raad van Adel, dat verandering van geslachtsregistratie – door een vrouw die ouder is dan haar, op grond van geboorte als oudste broer, rechthebbende broer – geen gevolgen kan hebben voor de aanvankelijke aanwijzing van de rechthebbende op een titel bij eerstgeboorte.
Ritsema eindigde zijn betoog met de constatering dat wettelijke adel weer volop in de belangstelling staat en een grotere administratieve rol van de Hoge Raad van Adel onontbeerlijk is, indien de ontwikkelingen ten aanzien van het naamrecht en genderwetgeving zich voortzetten. Het lijkt voorts te verwachten, dat genoemde en nog verdere mogelijke veranderingen, behalve tot discussie, ook tot juridische procedures kunnen leiden.
Yme Kuiper –Is de huidige Nederlandse adel meer dan herinneringscultuur? Het ‘Rode Boekje’ nader bekeken
De presentatie van prof. dr. em. Yme Kuiper, die wegens ziekte helaas verhinderd was, werd uitgesproken door Conrad Gietman, wetenschappelijk medewerker van de Hoge Raad van Adel. In zijn voordracht ging Kuiper in op de geschiedenis én de toekomst van Nederland’s Adelsboek. Hierbij vormde zijn eigen onderzoekservaring het uitgangspunt.
De waarde van het ‘Rode Boekje’ ligt, zo benadrukt Kuiper, in de vragen die we als onderzoekers op de reeks kunnen loslaten. Jonkheer C.C. van Valkenburg, lid van de Hoge Raad van Adel en vele jaren hoofdredacteur van Nederland’s Adelsboek, verbaasde zich er in 1964 in een boekje over de adel over dat er nog niemand zich aan had gewaagd op basis van de tot dan toe verschenen deeltjes een sociologische studie over de Nederlandse adel te schrijven.
In 1980 pakten twee Amsterdamse sociologen deze handschoen op: Kees Bruin en Cees Schmidt schreven in het vaktijdschrift Sociologische Gids het nog altijd lezenswaardige artikel ‘Zur Genealogie der Genealogie. Over het boekstaven van aanzienlijkheid in het Koninkrijk der Nederlanden’. Wat Bruin en Schmidt toen al constateerden is later door adelshistorici verder uitgewerkt: in de decennia rond 1900 wierpen mannen uit adel en patriciaat zich geestdriftig en in groten getale op genealogisch familieonderzoek. En zo werd in 1903 en 1910 een start gemaakt met respectievelijk Nederland’s Adelsboek en Nederland’s Patriciaat. Vermoedelijk hingen die uitgaven samen met een strategie van aanpassing door aristocraten en andere aanzienlijken aan een massasamenleving die in hoog tempo moderniseerde en democratiseerde. Ook statusconcurrentie en statusrivaliteit deed deze ‘genealogische golf’ voortrollen tot in het interbellum.
Rond het jaar 2000 was het de hoogleraar sociologie Jaap Dronkers die met het rode boekje aan de slag ging. Idolaat van kwantitatief, empirisch onderzoek als hij was, stopte Dronkers de data van het rode boekje in de computer en sloeg vervolgens aan het rekenen. Hij haalde er de kranten mee. De titel van zijn oratie aan de Universiteit van Amsterdam luidde De maatschappelijke relevantie van hedendaagse Nederlandse adel. Dronkers’ these komt op het volgende neer: de kans van een adellijk persoon op een elitepositie mag in de loop van de twintigste eeuw zijn afgenomen, maar de toename van universitaire studies door adellijke personen heeft die afname gecompenseerd. Wat minder vaak opgepikt wordt uit Dronkers’ oratie is volgens Kuiper deze uitkomst: naarmate de band van een adellijke persoon met de adelscultuur en adellijke familieachtergrond sterker is, is zijn of haar kans op een elitepositie kleiner. Studeren is dus een must. En wat ook helpt is lid zijn van de Duitsche Orde en de Johanniter of Maltezer orden. Ook opvallend: adellijke families die hun adeldom aan verheffing danken hebben een grotere kans op een elitepositie dan leden van adellijke families van wie hun adeldom ooit erkend is of stoelt op benoeming in een ridderschap vóór 1848. De nieuwe adel doet het, kortom, dus beter dan de oude. Dronkers vermoedt dat de burgerlijke achtergrond van de eerstgenoemden een ‘goede, partiële verklaring’ is voor hun blijvende aanwezigheid aan de top van de Nederlandse samenleving in de 20ste eeuw. Of dat in de 21ste eeuw nog zo blijft is, aldus Kuiper, een boeiende vraag.
Na interessante uitstapjes naar de beginjaren van het ‘Rode Boekje’, de romans van Louis Couperus en de memoires van de uit Friesland afkomstige jonkvrouwe Jeanne van Andringa de Kempenaer, stond Kuiper stil bij het werk van cultuurhistoricus Johan Huizinga, wiens opvatting dat de adel slechts een bescheiden rol speelde in de Nederlandse geschiedenis ook nu nog dominant is – ook al heeft de ‘adelsgeschiedenis’ sinds de jaren 1990 een volwassen academische status bereikt. De geest van Huizinga ziet hij terug in de inleiding van het jongste, 100ste adelsboekje van de hand van Egbert Wolleswinkel, oud-secretaris van de Hoge Raad van Adel. Daarin vormt de juridificering van adeldom in Nederland, uitmondend in de Wet op de adeldom van 1994, een belangrijk hoofdstuk. Het komt er vooral op neer dat uitbreiding van onze adel via verheffingen of via de vrouwelijke lijn een volledig gepasseerd station is.
Egbert Wolleswinkel eindigt zijn inleiding met de vaststelling: ‘Zo ontstond – in tegenstelling tot de overwegend oude adel in omringende monarchieën – een juridische adel wiens belang in de eenentwintigste eeuw in hoofdzaak een identiteitskwestie is geworden’. Wat hij met ‘identiteitskwestie’ bedoelt, legt hij niet uit. Als antropoloog vat Kuiper dit begrip wat Nederland’s Adelsboek betreft als volgt op: aan deze reeks ontlenen vele personen van adel hun ‘adellijkheid’ - vermoedelijk vooral degenen die lid zijn van een adelsorganisatie. In welke mate en hoe sterk hun identificatie met het ‘Rode Boekje’ dan wel is en wat dat voor hun dagelijks leven betekent, is een mooie onderzoeksvraag. De gezaghebbende Duitse adelshistoricus Eckart Conze heeft in zijn werk aangetoond hoezeer de adel in Duitsland na de Tweede Wereldoorlog een herinneringsgroep met een toch eigen adelscultuur is geworden. Dit laatste niet alleen door eigen organisatievormen maar juist ook door media-aandacht. We zien hetzelfde in Nederland: menig kasteel, buiten of landgoed wordt heden ten dage als adellijk lieu de mémoire beschouwd. Televisieprogramma’s spelen daar op in en we zien adellijke families zich zorgen maken over de toekomst van hun bijzondere bezit en erfgoed. En toch plaatste Conze bij eigen recent onderzoek een aantal waarschuwingsborden, bestemd voor zijn collega-onderzoekers: overschat niet de collectieve identiteit van de adel en heb vooral oog voor heterogeniteit en … pas er voor op om met het gebruik van de term ‘adel’ niet zijn levensduur als sociale groep al te kunstmatig te verlengen.
Rondetafelgesprek ‘Adel in de hedendaagse tijd’
Deelnemers: Hermance Gransberg-barones van Heeckeren van Kell, Willem baron van Lynden, jonkvrouw Marjolein van Panhuys, oud-voorzitter van de Vereniging Jongeren van Adel in Nederland, en jonkheer Jaap Röell, oud-voorzitter van de Ridderschap van Utrecht. Discussieleider: Jort Kelder.
Jort Kelder opende het rondetafelgesprek met de vaststelling dat er nog maar weinig historische landhuizen in bezit van adellijke families zijn. Hieraan koppelde hij de vraag of dit jammer is. De deelnemers vonden van niet. De huizen waren ‘witte olifanten’ geworden, waarvan de inkomsten vaak niet meer opwogen tegen de kosten.
Het bezit van kastelen en buitenplaatsen mag dan een uitzondering zijn geworden in adellijke families, de panelleden benadrukten zich nog wel degelijk bewust te zijn van hun ‘van adel zijn’. Adeldom komt met rechten én plichten’, stelde Willem van Lynden. ‘Het verplicht tot maatschappelijke inzet. Je moet je realiseren dat je een groep vertegenwoordigt.’
Wat ook van belang werd geacht is het besef van de historische rol die de adel altijd heeft gespeeld in maatschappelijke ontwikkelingen. Jaap Röell wees op de continuïteit van de provinciale ridderschappen. ‘De ridderschappen verdwijnen niet. Die zijn qua uitstraling en historie bijeenkomsten van families en vrienden. Vandaag de dag drukken we die historische herinneringscultuur en het familiegevoel ook uit door te schenken aan maatschappelijke doelen.’
Waar de panelleden het over eens waren, is het belang van tradities en omgangsvormen. Hermance van Heeckeren: ‘Dat doe ik ook door het mooie familiespul goed te gebruiken en ouderwets te dineren.’ Dat vroeger niet terugkomt, is niet erg. Maar het zou mooi zijn als wellevendheid en andere normen ook in de toekomst doorgegeven blijven worden. Marjolein van Panhuys: ‘Als ik na een bezoek aan een bijeenkomst van Europese adel weer in Amsterdam kom, ben ik altijd even van slag. De wellevendheid, zoals een deur voor iemand open houden, dat is geërodeerd in de samenleving. Als adel kunnen we daar toch een verschil in blijven maken.’ Is dat een achterhoedegevecht? Misschien, zegt Willem van Lynden. ‘Maar wel een nobel achterhoedegevecht!’
De discussie werd verder gevoed door inbreng vanuit de zaal. Een van de aanwezigen wees erop dat het Sociaal Planbureau heeft vastgesteld dat de maatschappelijke segregatie in Nederland toeneemt en dat ook de adel een ‘bubbel’ is geworden. Anderen zijn optimistischer. Zij wezen op de waarde van het noblesse oblige in een polariserende samenleving.
De Wet op de adeldom heeft ingezet op het uitsterven van de adel, stelde Jort Kelder provocatief. ‘Maar dat is niet gebeurd’, aldus Jaap Röell. ‘Het aantal families wordt kleiner, maar de groep blijft min of meer even groot.’ Willem van Lynden constateert wel dat de wetgeving op geen enkele manier rekening houdt met de adellijke groep.
Voor veel reacties in de zaal zorgde de slotvraag van Jort Kelder of de groep open staat voor jonge of nieuwe adel. Het onderwerp ontlokte het publiek nog een paar vormen die groei van de adel zouden kunnen bevorderen: genetisch ouderschap (via donoren) en de vrouwelijk lijn. Het zijn immers de vrouwen die de kinderen opvoeden, benadrukte een van de aanwezigen.
Belangrijker dan het getalsmatig op peil houden van de adel is volgens de panelleden het behoud van de adellijke cultuur. Aandacht voor adel in de samenleving is er genoeg momenteel. Er verschijnen reeksen boeken over adellijke families, hun geschiedenis, hun levensstijl - het levert spannende, goedverkopende verhalen op. Het adellijke (immateriële) erfgoed bestaat nog, concludeerden Jaap Röell en Hermance van Heeckeren. En dat erfgoed wordt gekoesterd.
Deze constatering vormde een natuurlijke overgang naar het laatste onderdeel van het middagprogramma: de presentatie van het honderdste deel van Nederland's Adelsboek. Jonkheer Tom Versélewel de Witt Hamer, voorzitter van SUNA, reikte het eerste exemplaar van dit jubileumdeeltje uit aan Oscar baron Wittert van Hoogland. Oscar Wittert is een kleinzoon van een van de oprichters van het Rode Boekje, waarvan in 1903 het eerste deel verscheen.